Waarom schrijfplezier volgens Murakami niet mag ontbreken

Het boek had een open einde, wat betekende dat mijn vier jaar jongere broertje nooit te weten zou komen hoe het afliep. Dat kan niet, vond mijn vader. Er moest een duidelijk einde komen. ‘Kun jij dat niet schrijven?’ vroeg hij. Ik denk dat ik een jaar of elf was en ik nam mijn taak heel serieus. Ik schreef een einde.

Laatst was ik bij mijn broertje en vond ik het kinderboek in de boekenkast. Nieuwsgierig bladerde ik erdoorheen. Tot mijn verbazing zaten de pagina’s die ik aan het verhaal geschreven had nog altijd achterin het boek geplakt. Na al die jaren. De laatste zin? ‘En daar ging Brian, op weg naar huis.’ Eind goed, al goed.

Een plotselinge openbaring van de waarheid

Het hoort eigenlijk niet, besluiten dat het einde dat door de schrijver bedacht is niet goed genoeg is en het dan veranderen. Tegelijkertijd: is dat niet juist wat fantasie is? Voortborduren op wat al bestaat en op basis daarvan iets nieuws verzinnen, iets erbij fantaseren? Mijn vader las het nieuwe einde aan hem voor en mijn broertje had niets door, kon tevreden gaan slapen in de wetenschap dat zijn favoriete personage na al zijn avonturen veilig thuis zou komen.

In Romanschrijver van beroep lees ik dat Murakami op zijn 29ᵉ bedacht een roman te gaan schrijven. Op een mooie middag in april bezocht Murakami een honkbalwedstrijd in het Jingu-stadion. En plots, terwijl de eerste slagman de bal raakte en het publiek applaudisseerde, dacht hij: misschien kan ik ook wel een roman schrijven. Hij had een epiphany, een ‘plotselinge openbaring van de waarheid’. En dus haastte hij zich na de wedstrijd naar een boekhandel, kocht schrijfpapier en een pen, en schreef bij thuiskomst zijn eerste zinnen.

Hij had nooit eerder in zijn leven de behoefte gevoeld om iets te schrijven. Toch was het hem op zijn 29ᵉ ineens duidelijk dat schrijven precies was wat hij moest doen.

Wat mijn openbaring was, waardoor ik me op mijn elfde al comfortabel genoeg voelde om eindes van andere schrijvers te veranderen, weet ik niet.

Er was het moment dat kinderboekenschrijfster Carry Slee naar de plaatselijke bibliotheek kwam en ik haar na afloop zenuwachtig om een handtekening vroeg.

Er waren wat verhalen die ik op de computer tikte, uitprintte en in een boekje plakte.

Er was een docent die eens opmerkte dat ik best leuk kon schrijven.

Een specifiek moment aanwijzen lukt me niet – het voelt alsof de wetenschap dat ik zou schrijven zich al jong in mijn weten had vastgezet en dat ik daar vanaf dat moment als vanzelfsprekend naar handelde.

Als schrijven niet leuk is, heeft het geen zin

Ik stuurde een foto van het bij elkaar gefantaseerde einde naar andere aspirant-schrijvers met wie ik een schrijfgroep vorm.
‘Hoe is het om het nu terug te lezen?’ vroeg iemand.
‘Bijzonder,’ zei ik. ‘Vooral omdat ik eraan kan zien dat ik me destijds niet liet leiden door of het goed genoeg was, maar puur door het schrijfplezier.’

Ergens onderweg lijk ik dat te zijn kwijtgeraakt.

Murakami schrijft daar het volgende over:

‘Het aangename en prettige gevoel bij het schrijven dat ik kreeg bij mijn eerste roman, is nog steeds niet wezenlijk veranderd. Mijn schrijfmomenten zijn echt momenten van geluk. Ik heb schrijven eerlijk gezegd nooit als een last ervaren. Ook de kwelling van niets op papier krijgen heb ik (gelukkig) nog niet meegemaakt.

Anders gezegd: als het niet leuk is, heeft fictie schrijven naar mijn mening geen enkele zin. De opvatting dat fictie schrijven hard werken zou zijn, is me volkomen vreemd. In principe moet een roman bij het schrijven als het ware naar buiten gutsen.’

En vanuit dat schrijfplezier krijg je blijkbaar magisch realistische boeken vol pratende katten en verbeeldingskracht.

Het is precies dat schrijfplezier dat, als ik dat zelf kan beoordelen, vaak ontbreekt in mijn verhalen. Niet of ik er plezier in heb, maar of het goed gaat worden. Dat houdt me bezig tijdens het schrijven. Kan dit iets worden? Is dit verhaal het waard om mijn tijd aan te besteden? Is het goed genoeg? En dat lees je terug.

De zeldzame keren dat Murakami een interview geeft, wordt hem vaak gevraagd waarom hij meestal jonge personages opvoert die in werkelijkheid ver van hem afstaan – vrouwen bijvoorbeeld, of jongens van vijftien. Hij schrijft hierover, en let op, het is een vrij lang citaat:

‘Misschien word ik op een keer een vrouw van twintig die lesbisch geaard is. Wie weet word ik op een bepaald moment een werkloze huisman van dertig. Ik zal de mij op dat moment aangereikte schoenen aantrekken, de grootte van mijn voeten eraan aanpassen en tot actie overgaan. In plaats van de schoenen aan te passen aan de grootte van mijn voeten, pas ik mijn voeten aan de schoenmaat aan. Dat is in de werkelijkheid volstrekt onmogelijk, maar als je lang genoeg als romanschrijver werkt, kun je zoiets op den duur vanzelf. Omdat het fictie is.

En fictie is hetzelfde als wat in een droom gebeurt. In een droom – of het nu een droom tijdens je slaap is of een dagdroom – is nauwelijks ruimte voor het maken van een keus. In principe kun je niet anders dan meedrijven met de stroom. En zolang ik ongedwongen met die stroom meedrijf, kan ik in alle vrijheid allerlei dingen doen die eerst ‘volstrekt onmogelijk’ waren. Precies daar ligt de grote vreugde van het schrijven van fictie.’

Haruki Murakami – Romanschrijver van beroep

Op zijn dertigste verscheen Murakami’s debuut waar hij meteen een literaire prijs voor won. Nu is de kans klein dat ik op mijn dertigste een roman publiceer. En de kans is nog kleiner dat ik daar vervolgens een prijs mee win. Maar zoeken naar manieren om met meer plezier te schrijven, vanuit een innerlijke drang om te creëren, vast te leggen, mijn kinderlijke verbeeldingskracht aan te spreken en mee te drijven met de stroom; dat is iets waar ik naar wil streven.

Soms heb je iets nodig dat je aan een eerdere smaak herinnert. De smaak zelf is niet verdwenen. Die grote vreugde ligt ergens te wachten.

0
0
Zou graag je gedachten willen weten, laat een reactie achter.x